De levensstandaard van onze voorouders

Levensstandaard

Willem noteerde in zijn schrift “over mijn arbeids- en huwelijksleven” jaar na jaar hoeveel hij verdiende. Die cijfers moeten we wellicht maar eens gaan uitwerken. Was het genoeg voor zijn gezin? Verdiende hij meer dan zijn vader, de zaadsjouwer? Ging hij in de loop van zijn leven meer verdienen? Of bleef het hetzelfde? En wat was zijn loon reëel waard? Willem kon in de jaren ’20 voor Gerard een viool kopen en dat was natuurlijk een luxe. Kon dat zomaar of moest daarvoor gespaard of geleend worden? En kregen de andere broers ook wel eens wat extra’s? Goeie vragen en ik hoop dat we daar wat antwoorden op vinden.

Grootvader Nooij lijkt er, zeker in vergelijking met zijn vader, qua inkomen behoorlijk op vooruitgegaan. Ze konden toch een eigen, vrijstaand huis aan de Provinciale weg laten bouwen, hij en Everdina. Hun beide dochters konden naar de ULO. Ze konden in de jaren ‘30 ook een week op vakantie, met de tent, naar Schoorl. Kreeg hij in die week doorbetaald van Wessanen, het bedrijf waar hij als smid werkte? Kostelijke foto’s zijn er over van die vakanties. Ze konden het zich permitteren!

 

Industrialisatie en kapitalisme: kregen we het beter of slechter?

Heeft de industrialisatie, of laten we zeggen het beginnende industriële kapitalisme, veel goeds en vooral veel welvaart gebracht? Historici verschillen daarover al vanaf de negentiende eeuw van mening. En vooral in Engeland was de discussie over de in de eind 18e eeuw gestarte industriële revolutie fel en uitgebreid. Friedrich Engels klaagde het industriële kapitalisme voor wat bereft de levenstoestand van de arbeidende klasse aan en Karl Marx had het over haar “Verelendung”. Ook veel moderne, merendeels marxistisch georiënteerde historici waren pessimistisch over de toestand van de arbeiders in de 19e eeuw. Andere –meer liberale- historici wezen erop dat de lonen stegen en de prijzen door de enorme toename van de productie daalden. Niet alle prijzen daalden en niet alle lonen stegen natuurlijk, het ging om gemiddelden. Bovendien bleven er veel armen, werklozen en losse arbeiders, ouderen, zieken enz. en die hadden het slecht en zwaar. Maar goed, volgens deze historici gingen de reële lonen omhoog en bracht het kapitalisme of de modernisering veel meer goederen en welvaart voor iedereen. Natuurlijk waren er aanvankelijk wel uitwassen, zoals kinderarbeid, werktijden van 12 uur of meer, slechte hygiënische en gezondheidstoestanden maar al die problemen werden onderkend en na verloop van tijd uitgebannen. Omstreeks 1990 was de discussie tussen de meer linkse en meer liberale historici wel beslist in het voordeel van de laatsten.

Delen van de arbeidersklasse die echt meer gingen verdienen, en dus geld hadden om een betere woning te bemachtigen, aan sport of cultuur te gaan doen, betere kleding aan te schaffen, noemden historici in de jaren ’70 arbeidersaristocratie. Deze ontstond in Engeland vanaf ongeveer 1850. Ik weet nog dat ik in die tijd een groot literatuurtentamen over deze onderwerpen, industrialisatie en ontstaan van de arbeidersaristocratie in Engeland, wilde gaan doen. Maar de stapel literatuur werd zo hoog, de controverse tussen sociale historici zo breed getrokken, dat ik er niet uitkwam. De strijd tussen marxistisch en liberaal georiënteerde historici leek mìj toen onbeslist. Er kwamen steeds meer deelonderwerpen, benaderingswijzen en onderzoeksmethodes bij. Een superspannend onderwerp waar Amsterdamse historici weinig of niets van wisten en waar ook mijn medestudenten niet erg in geïnteresseerd waren. Het was een van de vele redenen dat ik zo lang over de studie heb gedaan.

 

Nederland

Nu lees ik voor ons project weer over de levensstandaard en de industrialisatie, van Nederland deze keer, en zie ik de meeste –liberale- historici die hierover schrijven ervan uitgaan dat iedereen erop vooruitging, ook de arbeidende klasse. Natuurlijk wordt dit beeld ook wel enigszins genuanceerd. In een toonaangevende studie van twee historici, Jan Luiten van Zanden en Arthur van Riel, over “Staat, instituties en economische ontwikkeling” [[1]] wordt gerept van “het vraagstuk van de armoede en van de slechte arbeids- en leefomstandigheden” en ook van het “probleem van de politieke en sociaal-culturele integratie” van de arbeiders. Maar dat is slechts zijdelings. Overheersend is hier het beeld van een “sterke stijging van de levensstandaard” [[2]]. Ook een andere belangrijke historicus, Piet de Rooy, beweert:

“Dit alles leidde tussen 1860 en 1900 tot ongeveer een halvering van de werkloosheid en bovenal een stijging van het reëel inkomen met 150% (mede door het goedkoper worden van levensmiddelen). De inkomensongelijkheid in Nederland ging vanaf 1880 vrij snel dalen en zou dat tot 1940 onophoudelijk blijven doen.” [[3]]

Hier gaat het natuurlijk om een stijging van het gemiddelde inkomen en onduidelijk is of deze stijging van het reële inkomen voor de arbeiders evenveel was als voor de middengroepen. Onduidelijk is ook in hoeverre met die stijging van het inkomen de wijdverbreide armoede verdween. Voor wat betreft de daling van de inkomensongelijkheid wordt in de literatuur bij mijn weten nergens beweerd dat die “vrij snel” was, terwijl de inkomensongelijkheid in de periode van de Eerste Wereldoorlog toenam. Wel was het zo dat de ongelijkheid in beloning van ongeschoolde t.o.v. geschoolde arbeid afnam. Ongeschoolde arbeiders haalden de achterstand in beloning t.o.v. geschoolde arbeiders gedeeltelijk in.

Interessant is dat de beloning van de ambachtelijke arbeid sedert de 17e eeuw en tot omstreeks 1860 niet of nauwelijks veranderd was. Dit zou voor een deel kunnen verklaren waarom er in deze 200 jarige periode nauwelijks loonconflicten plaatsvonden. Vooral voor de ambachtslieden en de vaste krachten in de werkplaatsen en molens bleven de lonen over deze lange periode hetzelfde. Alleen de prijzen en de belastingdruk konden schommelen. Toen vanaf 1860 de arbeidsverhoudingen voor deze groepen arbeiders verzakelijkten, was dat aanleiding tot stakingen en arbeidsconflicten en tot organisatie van de arbeiders. Voor ongeschoolde arbeid lag dit wat anders. En dat gold bijvoorbeeld voor de arbeiders die werkten bij de aanleg van het Noordhollands- en het Noordzeekanaal. Zij werden door aannemers ingehuurd, die het dagloon instelden. Bij dit soort projecten kwamen scherpe arbeidsconflicten voor.

Ook een verslechtering van de levensstandaard zorgde voor de arbeidsonrust. Een interessant artikel van Merijn T. Knibbe ([[4]]) zegt ons dat het beeld over de levensstandaard tijdens de industrialisatie in Engeland recentelijk is gekanteld. Historici gingen sinds kort niet alleen kijken naar economische indicatoren zoals het BBP (bruto binnenlands product) en het reële loon maar ook naar de ‘biologische levensstandaard’, d.w.z. naar zaken als gezondheid, voeding en lengte. En dan blijkt dat ondanks de ontegenzeggelijke toename van de productie per hoofd en ondanks een stijging van de lonen een lange periode aan te wijzen is waarin deze ‘biologische levensstandaard’ duidelijk verslechterde. Deze verslechtering heeft ook in Nederland plaatsgevonden en wel vanaf het begin van de 19e eeuw tot omstreeks 1860/1870. Voor minder voeding moest een steeds groter deel van het inkomen worden besteed.

“Het aandeel van voeding in de consumptieve bestedingen van huishoudens (….) zou zelfs pas na 1865, nadat het in de voorgaande decennia tussen de 55 en 60 procent geschommeld had, een zeer trage daling te zien geven.” ([5])

Dat betekent dus dat er tot omstreeks 1865 erg veel armoede was en hier en daar gebrek aan voedsel. Er was vaak gewoon honger dus. Daarna verbeterden de voedingssituatie en de biologische levensstandaard. De voedingsconsumptie nam tot 1892 toe, volgens Knibbe zeer traag. Maar diezelfde consumptie bleef na dit jaar op ongeveer hetzelfde niveau. Knibbe spreekt van een “stagnatie van de voedingsconsumptie na 1892” en verklaart dit uit de stagnatie van de reële lonen die vanaf deze tijd tot ver in de twintigste eeuw optrad. Pas vanaf de jaren ’60 van de 20ste eeuw gaat het aandeel bestedingen aan voeding, drank en tabak flink omlaag.

Na 1898 verbeterde de biologische levensstandaard, gemeten aan de lengte van lotelingen voor het leger, aanmerkelijk maar dat kan niet worden verklaard uit een verbetering van de voedingstoestand van de Nederlandse bevolking. Want deze voedingstoestand verbeterde niet meer, integendeel. De hoeveelheid eiwitten die gemiddeld werd geconsumeerd, daalde zelfs doordat er minder dierlijke eiwitten beschikbaar waren (vanwege de export van zuivelproducten en vlees). Daartegenover stond dat de consumptie van graan vooral na 1865 toenam, zodat vooral het aantal geconsumeerde caloriën tot 1895 toenam en daarna stabiel bleef. Het beeld is dat de Nederlandse arbeider vooral leefde van brood of pap en aardappels.

 

Onze overgrootouders moeten het erg zwaar hebben gehad en een groot deel van hun inkomen hebben besteed aan voedsel. Er was zeer veel bittere armoede onder de arbeiders in deze tijd.  Ze konden zich weinig of geen vlees en zuivelproducten veroorloven en leefden van aardappels en graanproducten. Heeft Willem Maas hier iets over geschreven? Voor onze grootouders lijkt het wat beter te zijn gegaan. Als je werk had, kon je voldoende voedsel kopen. Maar hoeveel grootvader en grootmoeder Nooij en Willem en Mina Maas hebben besteed aan voeding, weten we (nog) niet. Maar dat de generaties het na hen beter hebben gekregen qua voeding en levensstandaard, lijkt toch wel vast te staan. Dus toch misschien niet zo gek, het kapitalisme?

 

[1] Dr. Jan Luiten van Zanden en Arthur van Riel, Nederland 1780-1914. Staat, instituties en economische ontwikkeling. Amsterdam, 2000.

[2] ibidem, p.353-354

[3] P. de Rooy, Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 1813. Amsterdam, 2002. p. 117

[4] Merijn T. Knibbe, De hoofdelijke beschikbaarheidvan voedsel en de levensstandaard in Nederland, 1807-1913. In: Tijdschrift voor economische en sociale geschiedenis 4 [2007], blz. 71-107

[5] ibidem, blz. 91

Dit bericht delen

4 reacties:

  1. Ander voorbeeld (van slechte levensomstandigheden arbeiders): Patrimonium ijvert niet meer alleen tegen socialistische opvattingen, maar ook voor christelijk-sociale. De ARP heeft nl. oog voor de sociale nood. Bron ’t Hoen

  2. Ik denk dat de armoede lang groot was, in Engeland, en zeker ook in Nederland. Ik lees bij ’t Hoen, vervloekte leraar van Mirjam, dat nog in 1890 een programma van eisen van sociaal-democraten en liberalen in Zaandijk de volgende punten omvatte: geen vrouwen- en kinderarbeid, recht op pensioen, afschaffing accijnzen op 1e levensmiddelen en invoering inkomstenbelasting. Dat was er dus nog niet in nederland en dat zegt toch wel iets.

  3. Gerard kon in de jaren ’20 een viool kopen; nee hij was 10,12, Willem kocht een viool voor hem,ik meen van iemand van de kermis (die in Zaandam was). Ik denk dat Gerard en Klaas de jonkies waren die wel eens wat extra’s kregen (bv. de tripjes naar Petten) en dat dat er met de oudere broers nog niet had ingezeten.
    Een goed stuk Frank, meer commentaar volgt.

  4. Wat ontzettend leuk! Op deze manier krijgt de familiegeschiedenis een context en kan het elkaar breder, toegankelijker maken.
    Wat ik vetgdrukt zou willen zien is: … Historici verschillen daarover al vanaf de negentiede eeuw van mening … (Over: heeft het industriële kapitalisme voorspoed gebracht). Dat vind ik erg spannende informatie, want wat is het dan?
    Wat ik niet goed begrijp is het stukje over: … de biologische levensstandaard duidelijk verslechterde … begin 19de eeuw tot ca. 1860. Kwam dat misschien door het drankgebruik waardoor onze overgrootvader waarschijnlijk is doodgegaan?
    Xx Charlotte

Reageren is niet mogelijk